Het Processierecht en Huissen
Uit Mededelingen, jaargang 9, 1984, nr. 1/2.

willem 1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Lieten de Brandenburgers en Pruisen (noodgedwongen) de processie opnieuw doorgang vinden, na de inlijving bij het Keizerrijk Frankrijk in 1810 leek hieraan een einde te komen. Bij de invoering van de Franse wetgeving werd ook de wet van de 18e Germinal van het jaar X ( 8 maart 1801) van kracht. Ten aanzien van godsdienstplechtigheden der katholieken werd in deze wet in artikel 45 bepaald, dat die wel in de openlucht mochten plaatsvinden wanneer geen kerk, tot een anderen godsdienst geschikt, aanwezig is. (1) Alleen al het feit, dat men in Huissen op dat moment de beschikking over een parochiekerk had, betekende 3 dat de processie als zijnde verboden diende te worden beschouwd.Toch meende burgemeester J .F. Pilgrim nog in dat hij dat jaar de processie niet kon verbieden, en deze jaarlijkse bedetocht kon dan ook gewoon doorgang vinden (2). Ook tijdens het laatste jaar van het keizerlijke bewind, trok de processie door de straten van het stadje, terwijl ook de Pruisen geen reden hadden tussen 1813-1816  de Umdracht te verbieden.
Op 13 juni 1816 werd de eerste keer onder de nieuwe souverein een Umdracht gehouden De predikatie, die bij gelegenheid werd gehouden "door een R.P." verscheen zelfs in druk. Onder het Nederlands bestuur dreigde de Sacramentsprocessie echter alsnog te moeten verdwijnen, Baron F.M. Goubau d'Hovorst, direkteur generaal van het "Departement van den Roomsch Katholijken Eeredienst" , liet de gouverneurvan Gelderland J.C.E. van Lynden tot Hemmen op 22 november 1846 weten, dat alle katholieke openbare godsdienstplechtigheden "tekeergegaan" dienden te worden (4). Op 10 december verscheen er derhalve een besluit van van Lynden waarin hij alle burgemeesters in de  provincie opdroeg processies voortaan te weren (5). In Huissen ontving Piigrim dit besluit echter niet, omdat, aldus van Lyndens "zijnde bekend , dat aldaar de openbare processien steeds gebruikelijk geweest zijn"
Zevenaar en Wehl ontvingen het besluit wel en de burgemeesters Bötticher en Melchers gaven ze door aan de pastoors van Zevenaar, Oud-Zevenaar en Wehl. De drie geestelijken aldaar, lieten het er echter niet bij zitten en samen met pastoor Hubert Huberts van Huisen dienden zij een request in bij gouverneur van Lynden teneinde het doorgaan van de processies in hun parochies te bewerkstelligen.
Van Lynden uitte op 9 april 1817 hierover zijn verwondering aan burgemeester Pilgrim en liet hem tevens weten "als kunnende binnen zijne gemeente de openbare Roomsch Catholijke Godsdienstige plegtigheden, als van ouds plaats vinden" Op 24 apr. gaf Pilgrim deze verheugende mededeling door aan pastoor Huberts.
Hiermee was het gevaar voor het. afschaffen voorlopig althans geweken. Pas in 1812 kwam de. rechtmatigheid van de Huissense Umdracht opnieuw .in het geding. Procureur Crimineel Van Rappard liet in een "secreet confidentieel" schrijven op 15 augustus van dat jaar aan Pilgrim wetens dat hij zich afvroeg hoe het mogelijk was, dat er in Huissen in weerwil van de wet van de 18e Germina! van het jaar X nog steeds processies werden gehouden en of de jaarlijkse traditie niet ééns was onderbroken.  Van Rappard wenste "met den meesten spoed" uitsluitsel te ontvangen (9). Hoewel het er niet met zoveel woorden in staat, verraadt de teneur van dit schrijven toch wel de gedachtengang van van Rappard.  De Procureur Crimineel wilde de processie afgeschaft zien. Pijnlijk moet hem het antwoord van de protestant Pilgrim van 17 augustus dan ook getroffen hebben. De schout liet Van Rappard namelijk weten, dat de Sacramentsprocessie altijd al had plaatsgevonden, "dat de Preken over het algemeen zeer gematigd" zijn en altijd in de parochiekerk worden gehouden. Tenslotte vertelde Pilgrim, dat in 1812 of 1813 van Franse zijde was gepoogd de processie af te schaffen, maar dat zijn vader de Umdracht toen gewoon door had laten gaan "als vallende op eene dag dat er bij de Protestanten alhier nooit openlijke Godsdienstoefening plaats had" (10) De mening van Pilgrim was zonneklaar: handhaven.
Ruim een jaar later kwam er een einde aan de onzekerheid. Bij besluit van de koning, Willem I van 23 april werd bepaald, "dat het houden van openbare processiën zal worden toegelaten in die gemeenten der noordelijke provincien waar zulks zonder interruptie altijd heeft plaats gehad". Gezien het feit, dat in de gemeente Ravenstein in Noord  Brabant tussen 1801 en 1814 geen processie was gehouden, werd het aldaar verboden (11) . Op grond van dit besluit kon men in Huissen voortaan met een gerust hart de Umdracht houden, daar immers de schout al in 1821 had verklaard dat deze processie hier te, tijde . en bij alle Gouvernementen bestaan hebben (12). Overigings was het besluit van Willem I van 23 april 1822 we! Merkwaardig. Aan de ene kant werd vastgehouden aan het Franse processieverbod van de 18e Germinal van het jaar X, terwijl de plaatsen waar men deze wet had ontdoken werden beloond met handhaving van de processievrijheid. In Ravenvenstein, waar men volgens de wet had geleefd, werd derhalve het houden van porcessies verboden. De processievrijheid werd in 1848 ook in de grondwet verankerd. In artikel 167 lid 2 (nu artikel 184 lid 2) werd bepaald, dat het houden van openbare godsdienstoefeningen geoorloofd was, op die plaatsen "waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten" (13). Vijf jaar na de afkondiging van de grondwetsherziening van 1848 werd de Wet op de Kerkgenootschappen van kracht waarin het processierecht opnieuw werd bevestigd. In artikel 6 is namelijk bepaald, dat men "het gewaad voor kerkelijke plegtigheden ….niet dan binnen gebouwen en besloten plaatsen mag dragen behoudens hetgeen in het bovengenoemde artikel van de Grondwet bepaald is. (14)
Concluderend kan gesteld worden, dat de processievrijheid in Huissen tussen 1810 en 1813 en tussen 1816 en 1822 het meest bloot stond aan de bedreiging te worden afgeschaft. Door het optreden van de beide protestantse burgerneesters J .F . en Jo J.J.E. Pilgrim, kon de processie toch jaarlijks plaatsvinden en in 1822 derhalve worden gewettigd.

Drs. J. Zweers

Noten.
1) G.A.H. - O.A.  Onderrigt door den prefekt van het departement van et Marne gegeven aan de maires van het departement Dordrecht, 1810 p 190.
2) G.A.H. — O. A. Brieven aan de heren Superieuren.
3) Betoog wegens de H. Offerande der Misse, voorgedragen ter gelegenheid van de plegtigen omgang op H. Sacraments-dag te Huissen in den jare 1816. Deventer, 1816.
4)R.A.G. Parochieel archief invo.nr. 29.
5) G.A.Z. Nieuw archief 18160
6)R.A.G.Parochieel archief inv. nr. 29.
7)R.A.G Parochieel archief inv. nr.29
8)R.A.G Parochieel archief inv. nr.29

9) G.A.H. - S.A. Corr. 1821 ingekomen nr. 94
10)G.A.H. - S.A. Corr. 1821 uitgegaan nr. 97
11) Bijvoegsel tot staadsblad van het Koningrjk der Nederlanden…..tweede serie 1821-1830. Gorinchem 3 1853e Besluit van Wjllem I d.d. 23 april 1822.
12) G.A.H. - S.A. cCrr. 1822 uitgegaan 97.
13)Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden naar de wijziging van 1972. art. 184 tweede lid.
14)Wet op de Kerkgenootschappen (1853) art. 6.