Het "Historischer Bericht von der Stadt Huijssen" uit 1722
Uit Mededelingen, jaargang 8, 1983, nr. 4
Onder de regering van de tweede koning in Pruisen, Friedrich Wilhelm (1713-1740) werd het bestuur in de Brandenburgs-Pruisische landen , waartoe Huissen behoorde, ingrijpend hervormd (1). Deze vorst, met de veelzeggende bijnaam "de Soldatenkoning had een grote voorliefde voor statistieken, tabellen en andere overzichten, die het hem mogelijk moesten maken om in zeer korte tijd zo veel mogelijk gegevens te vergaren. Deze informaties waren voor Friedrich Wiihelm belangrijk in verband met zijn alsmaar groeiende leger (2). Het was in dit kader, dat de Soldatenkoning op 29 maart 1720 aan de "Krieg- und Steuerrath" Samuel Smettach opdracht gaf om van alle 24 Kleefse steden een studie te gaan maken naar de actuele toestand aldaar (3). Smettach kwam op 1 mei 1722 met het werk gereed.Voorzover bekend bestaan daarvan althans wat Huissen betreft drie exemplaren, nl die op het Hauptstaatsarchiv te Düsseldorf; het Stiftsarchiv te Xanten en op het archief in Gelderland te Arnhem berusten (4) Het exemplaar, dat in Arnhem bewaard wordt, is het meest volledig, daar de kopieën in Düsseldorf en Xanten zich beperken tot het inleidende gedeelte, waarbij degene, die de Düsseldorfse kopie maakte vrij slordig te werk is gegaan.
Zoals alle geschiedkundige rapporten ("Historische Berichten" ) begint ook het verhaal over Huissen met een historisch overzicht. Smettach heeft zich er, althans wat dit onderdeel betreft, met een Jantje van Leiden van afgemaakt. Hij heeft zich namelijk geheel laten leiden door Egbert Hopp, die in 1655 zijn "Kurze Beschreibung des K}evischen Landes.. had uitgegeven, waarvan Smettach dankbaar gebruik maakte.Interessanter is derhalve de beschrijving van Huissen op het moment, dat de "Kriegs- und Steurrath" in Huissen verbleef. In de meest westelijke stad van het Brandenburgs-Pruisische rijk (ambt en schepenpendom Huissen en ambt Malburgen dus niet meegerekend) woonden op dat moment 763 mensen, van wie 300 kinderen. Van hen waren er 123 die ais neringdoenden konden worden gekenmerkt, dus in totaal 26,6 % der werkende bevolking. Uit de toen opgemaakte gespecificeerde ijst blijkt, dat de stad toen maar liefst 10 bakkers,12 winkeliers, 2 bierbrouwers en 8 kleermakers huisvestte. Daarnaast zien we dat een "Pferde Arzt een praktijk uïtoefende en dat vier barbiers en één wijnschenker er een bestaan vonden (6). Het belangrijkste middel van bestaan was toen al de tabaksteelt. De export van de kwalitatief slechte tabak naar Zweden had echter als gevolg van de Noordse oorlog ( 1700-1721), lange tijd geen doorgang kunnen vinden, waardoor veie burgers armoede leden. Naast de verbouw van tabak leefde men van de veeteelt. Ook de veetelers zat het echter niet mee want in 1719 brak er een ziekte uit onder het rundvee, waaraan veel dieren stierven (7). Het St. El isabethsconvent verloor dat jaar maar liefst 51 runderen. Tijdens het opmaken van het "Historischer Bericht" telde men dan ook slechts 80 koeien in Huissens weiden terwijl er 100 schapen Iiepen te blaten. De schapenteelt was dus tijdelijk groter dan de runderteelt} maar gesteld kan worden, dat de omvang van de kudde er op duidt, dat in deze tijd de schapenteelt een redelijk middel van bestaan was. Smettach verwondert er zich dan ook over, dat er geen kousenmaker in de stad woonde. Klaarblijkelijk had hij dit al vóór de definitieve afronding aan zijn superieuren laten wetens want reeds op 23 maart 1722 verscheen een verordening, waarin bepaalde beroepsbeoefenaren zich onder gunstige condities in bepaalde steden konden vestigen. Voor Huissen kwamen o.a. kousen-, kleer- en hoedenmakers in aanmerking( 8). Kennelijk achtte men dus de textiel verwerking ter plaatse van groot belang. Door de gestagneerde export van tabak en door de veesterfte was de bevolking niet bepaald welvarend, hetgeen zich weerspiegelde in de toestand van de stedelijke bebouwing. Veel van de 214 woningen en 48 schuren hadden nog een strodak. Hoewel dit verboden was, en er naar gestreefd diende te worden dat het stro vervangen werd door pannen, liet Smettach wel de waarschuwing volgen, dat sommige huizen dan we! eens onder de zware last zouden kunnen bezwijken. Publieke gebouwen van enige betekenis waren nauwelijks voorhanden. Het meest imposant was het complex van het St. Elabethsconvent aan de huidige Langekerkstraat, en de Vicarie, die daar tegenover stond. Daarnaast noemt Smettach de drie stadspoorten, de stadsschool en de pastorie van de Hervormde Gemeente in de Langestraat. Weliswaar stond op de Markt het stadhuis, maar dat was geheel vervallen en hard aan een grondige opknapbeurt toe. Geld voor dergelijke herstelwerkzaamheden was echter niet voorhanden, want in 1720 bedroegen de stedelijke inkomsten 388 Reichstalern en 30 stuivers, terwijl de magistraat 613 Reichstaler en 24 stuivers had uitgegeven Toch leefde in Smettach de hoop, dat de situatie snel zou verbeteren. In 1721 was immers een einde gekomen aan de Noordse oorlog, waardoor de tabaksexport naar Zweden weer op zou gaan leven en dientengevolge niet alleen de inkomenspositie van de burgers zou verbeteren, maar ook de opbrengsten uit de kersen. en tabakswaag op de Markt zouden stijgen. Jenever en brandewijn werden er in het Huissen van die dagen "stark consumirt". In 1720 werd maar liefst 47.5 aam (plm. 660 liter) ingevoerd, hetgeen een verbruik van 14.25 liter per volwassen hoofd van de bevolking per jaar betekende. Daarnaast werd er ook nog bier gedronken, maar véél meer dan de twee plaatselijke brouwerijen konden produceren. Smettach pleit dan ook voor een uitbreiding van het aantal bierbrouwerijen alsmede van het aantal stokerijen, waarvan er toen slechts één voorhanden was. Bezorgdheid om de drankvoorziening van de Huissenaren was hierbij niet de drijfveer van de "Kriegs- und Steuerrath" maar vee! meer gold zijn zorg de extra accijnzen, die dit in het koninklijke laatje zou brengen. Het enige, waarover Smettach redelijk tevreden was,betrof het anwezige blusmateriaal ter stede. Men had de beschikking over 160 emmers, drie ladders en één brandspuit met slang. Een tweede brandspuit was in bestelling en werd op 24 september 1722 geleverd voor de prijs van 360 gulden. De helft van dit bedrag werd betaald door de stad, terwijl de andere helft door het St. El isabethsconvent op de been werd gebracht (9)
Overigens was het beslist niet v66r de tijd geweest om het blusmateriaal eens grondig te vernieuwen. Op 26 april 1716 brandden al!e hutten tussen de boerderij (bouwhof) van het Convent en de Arnhemse Poort (het terrein van de huidige Walstraat) tot de grond toe af, waarbij een vrouw jammerlijk om het leven kwam (10). Daarnaast werd de stad in 1721 tot twee keer door brand geteisterde In de Goede Week (6- 12 april) woedde een brand in een schuur in de Langestraat, waardoor opnieuw een aantal hutten bij de Arnhemse Poort een prooi van de vlammen werd, terwijl op 4 augustus 1721 ook nog een huis in de Burchtgracht geheel in de as werd gelegd (11). Tevreden was Smettach ook over het feit, dat de vrije magistraatsverkiezingen in Huissen waren afgeschaft. Deze verkiezingen van burgemeester en schepenen hadden aldus onze chroniqueur in het verleden aanleiding gegeven tot vele misstanden, die nu onder het bewind van burgemeester Backer gelukkig tot het verleden behoorden, Tenslotte pleit hij voor het herstel van de oude tolvrijheden, die de Huissense burgers eens genoten hadden, teneinde hierdoor een opleving van de handel te bewerkstelligen. Of die vrijheid daarna nog hersteld is, weten we niet, maar een opmerking in de stadsrekening van 1772/73 spreekt in dit kader wel boekdelen: "Neue Bürger sind nicht creiret ( gecreëerd - aangenomen) weilen lhr einzigsten Privilegium stehende in der Zoil Freijheit ihnen bestritten und entnommen wird" (12).
Nawoord
Toen Samuel Smettach Huissen bezocht, trof hij een verarmde stad aan. Het merendeel der bevolking was werkzaam in de agrarische sector, waarin op dat moment stevig de klad zate Kenmerkend en syrnbolisch voor de armoede is het feit, dat het stadhuis in een zeer vervallen staat verkeerde, zonder dat de stad ook maar enigszins in staat bleek het gebouw te laten herstellen. De economische teruggang van de enclaves die al in de 17e eeuw was begonnen, was niet meer te stuiten en onder het Pruisisch bewind, dat tot 1816 voortduurde, zou Huissen geen welvaart meer kennen,
DRS. J.H.F.ZWEERS
NOTEN:
1) Zweers, J.H.F. De bestuurlijke ontwikkeling in Brandenburg-Pruissen In: Mededelingen HeK0H0 3 jrg. 5 (1979/80), pp. 305-309
2) Baal, W. J. van en A.G.M. Muller. Huissens bevolkingsverloop in de Pruisische tijd. In: Mededelingen ,jrg.6 (1981) ,pp. 157-16%
3) Imig, Jacob, Kalkar im Jahre 1720. In: Kalender für das klever Land auf das Jahr 1981. Kleve, 1980, pp. 124-132.
4) SAD Handschriften N III 7 / Stiftsarchiv Xanten H 52 / RAG Frans Archief inv. nr. 621.
5)Hopp, Egbert, Kurze Beschreibung des Clevischen Landes. … Wesel/Eisenach 1781 (facsimile Kleve, 1976) pp. 40-42. Zie ook: Zweers, J.H.F. Egbert Hopp en Huissen. In : Mededelingen H.K.H. jrg. 2 (1976/77), pp. 152-158.
6) Voor een volledige lijst van beroepsbeoefenaren zie: Derksen, H.W.J. Ook in voorbije eeuwen groep neringdoenden sterk in Huissen vertegenwoordigde In: De Gelderlander van 21 oktober 1959
7) R. A.G. Archief R.K. Parochie van Huissen inv.nr. 33 Kroniek van het St. El isabethsconvent te Huissen (verder te citeren ais K.E.C.), ff. 133-134.
Bijlagen:
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
NERINGDOENDEN 1722 Smettach noemt de volgende neringdoenden in de stad: |